Een klein haventje, een groot verhaal

De geschiedenis van Waarde aan het water.

Als we een boek zouden schrijven over de geschiedenis van ons dorp Waarde dan zou het zo kunnen beginnen:

Van de eeuwenlange bedrijvigheid die eens in Waarde plaatsvond, zijn er vandaag nog maar twee stille getuigen: de kerk en het voormalige haventje. De kerk, die al generaties lang uitkijkt over het dorp, en in haar muren de stemmen draagt van geboorte en afscheid, van vreugde en verlies. En het haventje, klein maar onverzettelijk, dat ooit de levensader vormde naar de Westerschelde en de wijde wereld daarbuiten.
Waar nu stilte heerst, klonk eens het rumoer van handel en visserij, het geklepper van paardenhoeven op de kade, het geroep van schippers en boeren. Kerk en haven bewaren die herinneringen in hun stenen en in hun planken, alsof ze fluisteren: “Wij hebben het allemaal gezien, wij weten wat hier geleefd heeft.”

Waarde – een klein dorp, gedragen door grote geschiedenis.

Maar jammer genoeg zal het haventje die geschiedenis niet meer lang kunnen vertellen, als er niets gebeurd. De tand des tijds en het gebrek aan zorg laten hun sporen na, en stukje bij beetje dreigt deze bijzondere getuigenis te verdwijnen.
Als we met de vraag “wat heeft ons haventje gezien” gaan zoeken in de nog bewaard gebleven archieven komen we veel verhalen tegen. Bijvoorbeeld in de, gelukkig bewaard gebleven, schepenakten uit de 16e en 17e eeuw. Met de transcriptie van de hand van Chiel Smallegange kunnen we een beeld vormen hoe het dagelijkse leven rond het haventje eruitzag: wie er aanlegde, wat er verhandeld werd en hoe de bewoners met de zee leefden. Zo krijgen we niet alleen inzicht in het verleden, maar ook een reden om dit stukje erfgoed te bewaren voor de toekomst.

In het dorp Waarde vormde de landbouw de belangrijkste bron van inkomsten. De opbrengst van het land was niet alleen bedoeld voor eigen gebruik – het grootste deel werd verhandeld en moest dus op transport. Vooral graan speelde daarbij een centrale rol: tarwe en gerst worden expliciet genoemd als producten die hun weg vonden naar Vlaamse en Antwerpse handelaren. Ook rondzaad, het huidige koolzaad, werd in grote hoeveelheden geleverd en had in die tijd een aanzienlijke marktwaarde, onder meer voor de productie van olie. Wanneer de handel niet geheel vlekkeloos verliep, kwamen de schout en schepenen in actie om de orde te handhaven. Zo ontstond er in 1574 een conflict rond handelaren en openstaande schulden. Marinus Corneliss Gort had nog 200 karolus guldens tegoed van de Antwerpse koopman Jan Reijnouts, waarschijnlijk voor graanleveringen. Reijnouts probeerde zijn schuld af te schuiven op een collega, Nicolaes Rodrigo, die hem op zijn beurt nog geld schuldig zou zijn.
Marinus vertrouwde dit niet en liet direct beslag leggen op de goederen, die al in een schip van Adriaan Pieters Nacht in Waarde lagen, klaar om uit te varen. Ook Quirijn Adriaans, schout van Valkenisse, had nog een rekening met Nicolaas te vereffenen en liet eveneens arrest leggen. Het gevolg: een schip vol bederfelijke waar lag dagenlang vast in het haventje.
Pas elf dagen later, op 26 november 1574, belegde de schepenbank van Waarde een extra zitting. Daar werd beslist dat Jan Reijnouts niet zomaar zijn schuld op Nicolaas Rodrigo kon afschuiven. Reijnouts moest zélf betalen aan Marinus, eventueel via de rechter in Antwerpen. De kwestie van Quirijn Adriaans en Nicolaes werd in der minne geschikt. Hierna werd het arrest opgeheven en kon het schip eindelijk vertrekken.

Veel Vlamingen waren in die tijd eigenaar van de Waardse landbouwgronden, die de boeren van hun pachten. Soms was het nodig om daar afspraken over te maken en een reis naar Antwerpen noodzakelijk maakte.

Op een dag in 1580 vertrok boer Marinus Cornelis Gort in gezelschap van Willem Quirijns (ook een boer uit Waarde), Marinus Marinuszoon schipper (boer uit Waarde maar ook schipper) en zijn zoon Cornelis Marinuss Gort naar Antwerpen, uiteraard per boot over de Schelde, om onder andere het pachtcontract te verlengen van de tienden (een belasting in natura op landbouwopbrengsten) te Waarde die in het bezit waren van de gebroeders Maximiliaan en Pieters Beijers.
Zij hadden in Antwerpen in de herberg ’t Lammeken afgesproken, waar Marinus Cornelis overeen was gekomen met de gebroeders Beijers voor een periode van zeven jaar, ingaande in 1581, voor een bedrag van 11 pond 12 schellingen 3 groten Vlaams.
Later is er kennelijk toch onenigheid tussen de partijen ontstaan over de inhoud van het nieuwe contract. Vandaar dat de metgezellen van Marinus Cornelis op 21 juni 1581 voor het gerecht van Schout en schepenen moesten voorkomen.
De drie getuigen – Willem Quirijns, Marinus de schipper en Cornelis Marinuss (Gort) – bevestigden onder ede dat zij daarbij aanwezig waren. Echter ze konden niets zeggen over de details van het contract zelf, maar wel dat er bij de afsluiting volgens de gewoonte een “gouden kroon verdronken” was (oftewel: een feestelijke dronk op kosten van de pachter). Hadden ze te diep in het glaasje gekeken of hielden ze een hand boven het hoofd van Marinus Cornelis in deze kwestie?

In de zeventiende eeuw was de haven van Waarde veel meer dan een aanlegplaats voor vissers of boeren. Ze was de slagader van het dorp, waarlangs goederen, mensen en verhalen kwamen en gingen. Dat blijkt zelfs uit een brief uit 1659, geschreven door Geertruyt Alteren, over de bouw van het grafmonument voor haar man en voormalige ambachtsheer Gilles van der Nisse.
Tussen de praktische opmerkingen over beeldhouwers, lijsten en natuursteen schrijft ze bijna achteloos: “soo daer een schip na Antwerpen gaet, soo laet toch de steenen tuys beschicken…
(‘als er een schip naar Antwerpen gaat, laat dan de stenen naar huis sturen’)
Een klein zinnetje — maar met grote betekenis. Het vertelt ons dat er regelmatig schepen voeren tussen Waarde en Antwerpen, en dat de haven werd gebruikt voor meer dan landbouwproducten alleen. Zelfs de zware natuurstenen voor het grafmonument van Gilles werden via het water aangevoerd.

Voor een schipper in de 16e eeuw was het kopen van een schip geen alledaagse beslissing, het was een enorme investering: een eenvoudige schuit kostte al gauw meer dan wat een vakman in twee of drie jaar verdiende. De meeste schippers konden dat niet in één keer betalen. Ze sloten daarom vaak een zogenaamde paijbrief af, een soort lening op papier. In ruil voor hun handtekening beloofden ze jaarlijks een deel van het bedrag af te lossen — soms in geld, soms in goederen.
Zulke overeenkomsten werden vaak officieel op papier gezet door een notaris. Zo lezen we in de archieven van notaris Levendale dat er in de zomer van 1598 in Goes een merkwaardige overeenkomst werd afgesloten tussen Jan de Wulf, herbergier “opt hoof deser stede Goes” en Jacob Dircxz Turck, biersteecker (iemand die bier leverde of verhandelde, vergelijkbaar met een brouwer of distributeur).
Zij zijn het eens geworden over de verkoop van een “paijbrief”. De brief zelf was eerder opgemaakt door de schepenen van Waarde en Valkenisse, omdat Jacob Marinusz, schipper aldaar, een schuld had uitstaan van 50 pond Vlaams bij Jan de Wulf, ontstaan uit de koop van een “Crabschuijte” (een klein vissersschip) genaamd “De Zwaene”.
De koper van die “paijbrief”, dus Jacob Dircxz Turck, betaalt Jan de Wulf voor dat recht — maar in plaats van met geld, betaalt hij in bier. Zolang Jan er maar genoeg van kon “halen als hem beliefde”, was iedereen tevreden. Zo veranderde een Zeeuwse scheepsschuld in een vloeibare investering.

De haven van Waarde was niet alleen een plek waar graan, hout of bouwmateriaal werd verladen. Ze vormde ook een toegangspoort tot de wereld buiten het dorp. Zo heeft notaris Levendale, in het jaar 1589, waarschijnlijk een karweitje in Antwerpen.

Hij beschrijft zijn reis — een tocht midden in de Tachtigjarige Oorlog, toen Zeeland en Vlaanderen nog frontgebied waren tussen de Geuzen (de opstandelingen tegen Spanje) en de koninklijke troepen van Filips II.
Op 9 oktober 1589 vertrekt notaris Pieter Cornelisz.Levendale “te waegen” vanuit Goes naar Waarde. ’s Avonds, tussen tien en elf uur, stapt hij over op een roeischuit van oorlog — een klein, gewapend vaartuig van de Geuzenvloot, de protestantse opstandelingen die de waterwegen bewaakten. De volgende dag komt hij aan bij het fort van Lillo, vlak bij Antwerpen, dat toen in handen van de Republiek was.
Op 11 oktober vaart hij verder langs Ordam en andere forten, die nog onder Spaans gezag stonden, en bereikt zo Antwerpen — een stad die hij sinds 23 juli 1583 niet meer had bezocht (het jaar waarin Antwerpen door de Spanjaarden werd heroverd).
Enkele dagen later, op 15 oktober, vertrekt hij vanuit Oosterweel naar het fort Ordam, waar hij zich opnieuw aansluit bij de Geuzenvloot, en reist vervolgens langs Valkenisse terug naar Waarde. De dag daarop, op 16 oktober, reist hij “te waegen” weer terug naar Goes.


Watergeuzen in een sloep bij de Slag bij Lillo op een 16e-eeuws wandtapijt (Zeeuws Museum). 

Het is niet precies bekend vanaf welk jaar er vanuit de haven van Waarde op vaste tijden – afhankelijk van het getij – een overzetveer voor personen en/of een zogenaamde beurtschipper voor goederen vertrok.
De ambachtsheer bezat destijds de zogeheten “heerlijke rechten”. Hij benoemde het dorpsbestuur, stelde de schoolmeester aan en verpachtte rechten als molen-, jacht- en veerrecht. Daarmee had hij ook het monopolie op het openbaar vervoer te water – niemand mocht zonder zijn toestemming passagiers of goederen overzetten. De ambachtsheer was echter niet verplicht om gebruik te maken van een recht.
De schepenregisters van Waarde vermelden in 1567  het veer van Waarde:
Jan Claessen levert een huedeschip (platbodem, geschikt voor ondiep water), “varende van de kaye en veere van de parochie van Weerde”, aan Jan Corneliszoon Aventuere. Maar bijvoorbeeld in de rekeningen van ambachtsheer David van der Nisse over de jaren 1687 tot 1694 worden wel inkomsten van de molen verantwoord, maar geen inkomsten van een veer te Waarde.

Volgens “de Tegenwoordige Staat van Zeeland” uit 1753 (10de deel, Thomas Salmon) voeren vanaf de kade of het hoofd aan de Honte twee of drie schepen naar Holland en andere plaatsen. Bezuiden het dorp was er toen een kleine haven tot berging van kleine vaartuigen.

In het boek “Overzetveren in Zeeland”, geschreven door Jhr. Mr. G.F. Sandeberg staat vermeld:
Van 1810 tot 1812, en mogelijk reeds vóór eerstgenoemd jaar, maar na 1795, verpachtte de ambachtsheer Mr. W. Nijssen drie veren t.w. op Walsoorden, op de Paelsendam (Saaftinge) en op Kieldrecht tegen een pacht van 36 gulden en 8 stuivers. J.L. Piekaart en zijn zoon Abraham bedienden deze veren in 1812 met een hoogaars (Zeeuws archief, Prefectuur van het Departement der Monden van de Schelde).
Maar er is een merkwaardig detail: mr. Willem Nijssen was al in mei 1796 overleden. Wie verpachtte deze veren dan? Mogelijk zijn erfgenamen.

In het boek “De provincie Zeeland” (1824, Johan Kanter (Phil. z.) en J. Ab Utrecht Dresselhuis) – een soort “Google maps” uit het begin van de 19de eeuw wordt het veer naar Paalsendam niet meer vermeld.
Het overzetveer op Kieldrecht vertrok na half vloed. De vracht is voor:
Één persoon ………………….f 3,00 Cs.
Twee personen, ieder ……..f 1,50 Cs.
Drie, ieder ……………………..f 1,00 Cs.
Boven de zes, ieder …………f 0.50 Cs.

Op Walsoorden vertrok men met hoog water. De vracht is voor:
Één persoon ………………… f 1,00 Cs.
Twee personen, ieder ……..f 0,65 Cs.
Drie of meer, ieder ………….f 0,50 Cs.


Het voormalig veerhuis.

Rond 1850 was Jan Jacob Geense beurtschipper te Waarde. Zijn zoon Jan beschreef later hoe het eraan toeging (Korte levenschets van Jan Geense, Geense-levensbeschr):
Mijn vader was beurtschipper van Waarde in Zeeland op Rotterdam. Wij voeren veel goed en hadden nog een knechtje aan boord, een kind van mijn moeders broer, genaamd Philip Pekaar. Deze is in Zuid-Amerika gestorven. Zo waren wij van Rotterdam afgevaren en des Woensdags of Donderdags te Dordt gekomen. Ik weet van alles niet zo juist meer dag en uur, daar ik 57 jaar oud ben nu ik gedachte gekregen heb, om hetgeen de Heere aan mij ten koste gelegd heeft op te schrijven. Te Dordrecht dan lagen wij aan de Vuilpoort tussen vele Zeeuwse beurtschippers in. Daar moesten wij ons goed ontvangen. Met de kop van het schip lagen wij tegen de wal en de loopgang over steven voor de ontvangst van de boodschappen. De een bracht touw; de ander 5 pond tabak of een kistje suiker; of een kar kalk of ijzer. Al deze en andere boodschappen werden aan boord gebracht voor de winkeliers en burgers te Waarde.
Van kleine boodschappen tot grote vrachten — alles wat de burger en winkelier nodig had, vond veelal zijn weg over het water naar Waarde.

Tot 1847 lag de toenmalige uitwateringssluis (die ervoor zorgt dat het waterpeil in de polders niet te hoog wordt) en haven ongeveer 200 meter verder naar het oosten waar ook het veerhuis stond. De uitwatering voldeed niet meer aan de eisen, veel van het land en de wegen stonden in de winter onder water. Dat jaar werd, met de bouw van een nieuwe sluis voor een bedrag van 28.600 gulden, de uitwatering van de Waardepolder aanzienlijk verbeterd.
Door de verandering van de uitwatering slibde de oude haven dicht. Nog steeds afhankelijk van transport over water, werd er in 1861 werd een nieuwe haven gerealiseerd op de huidige plaats.

In de Middelburgse Courant vinden we het volgende bericht:

De in 1888 geplaatste Fairbank weegbrug, die enkele landbouwers voor eigen rekening hadden laten plaatsen, was een goede investering geweest. De cijfers laten zien dat de haven van Waarde nog steeds een levendig knooppunt was, waar landbouw en transport letterlijk samenkwamen. Tijdens de oogsttijd moet het een drukte van belang zijn geweest. Dagelijks gingen boeren (of hun knechten) met 10-tallen zwaarbeladen karren de dijk op, het paard dampend na de rit, om hun oogst te laten wegen en dat vervolgens werd vervoerd naar de suikerfabrieken in Zeeuws-Vlaanderen of Brabant. De pulp, het restproduct van de suikerproductie, werd vaak weer teruggebracht naar de boeren als veevoer. Zo sloot de kringloop zich letterlijk via de haven.


Op weg naar de haven.


Drukte aan de haven.

Een vergelijkbaar tijhaventje, toentertijd, was de Rattekaai. Gelegen aan de Oosterschelde en aangelegd na de bedijking van de Eerste Bathpolder in 1856. Het is een rijksmonument met als beschrijving “haventje van algemeen belang vanwege de cultuurhistorische en zeldzaamheidswaarde”.
Het is belangrijk dat getijdehavens zoals die van Waarde en de Rattekaai behouden blijven.
Deze kleine havens vertellen, zoals we hebben kunnen lezen, het verhaal van het leven met het water — van handel, landbouw en vervoer in een tijd dat het getij het dagelijks ritme bepaalde. Ze herinneren aan een periode waarin dorpen via zulke havens verbonden waren met de wereld daarbuiten.
Behalve hun landschappelijke schoonheid hebben ze een grote cultuurhistorische waarde: ze tonen hoe mensen het water benutten, bedwongen en ermee samenleefden.
Het behoud van deze havens betekent dus niet alleen het bewaren van stenen en planken, maar ook van een belangrijk deel van de Zeeuwse identiteit en geschiedenis.